Nergens is de natuur zo dichtbij als in de stad

Het platteland loopt leeg. Eerst trokken de mensen naar de stad, nu volgen ook steeds meer dieren. Je hoeft maar uit het raam te kijken, zelfs in hartje Den Haag.

Grootoorvleermuis.

DATUM

22 februari 2023

TEKST

Jean-Pierre Geelen

BEELD

Medy Oberendorff

Nergens is de natuur zo dichtbij als in de stad

Het platteland loopt leeg. Eerst trokken de mensen naar de stad, nu volgen ook steeds meer dieren. Je hoeft maar uit het raam te kijken, zelfs in hartje Den Haag.

Nooit werd ik er zo stevig op gewezen dat de natuur dichterbij is dan je denkt, als zo’n dertig jaar geleden toen een putlucht mij als verse Hagenaar verwelkomde. Drie potvissen aangespoeld op het Zuiderstrand, dood. Nog kan ik kokhalzen bij de herinnering aan de zware gassen die uit de huizenhoge berg darmen van de arme dieren waren geëxplodeerd en de lucht boven de duinen vergiftigden.

Mooi hoor, natuur

Voor natuur moet je naar buiten, zeggen ze altijd. Dat is een misverstand. Ja, in de natuur vind je óók natuur, maar op weinig plekken zie ik zoveel natuur als vanuit mijn werkkamer, midden in de stad. Als je het maar zien wilt.

 

Grootoorvleermuis.

Op een decemberavond keek ik naar buiten en zag in de schemering op de stoep aan de overkant een eenzame gestalte in een besliste lijn dribbelen. Een loslopende tekkel? Nee, daarvoor was zijn staart veel te dik. Het was een vos. Hartje Den Haag.

Bij het huis van de Amerikaanse ambassadeur zag ik eens een ree in zijn tuin. Even verderop, rond het Catshuis: eekhoorntjes op het gras. Op weg naar zee, vorig jaar: een zeehond in het Verversingskanaal langs de Houtrustweg.

Ach, de kleine vos

Op het stadsbalkon zie ik ’s avonds de vleermuizen geluidloos door de lucht scheren. En wat is dat vlindertje daar op mijn zonnebloem? Ach, de kleine vos.

Kleine vos.

De natuur komt naar ons toe. Het wordt steeds duidelijker dat op het platteland (en zeker het boerenland) veel wild leven is uitgedoofd. Doodgespoten, weggemaaid of neergeschoten, en anders wel uit arren moede uit zichzelf vertrokken. Naar de stad, daar wordt het net als ooit voor de mens steeds aantrekkelijker voor plant en dier.

De ‘stadsduif’ is het beste voorbeeld: balkons en dakgoten blijken een comfortabel alternatief voor de Noord-Afrikaanse rifgebergten waar hij ooit vandaan kwam. Het is er beschut en veiliger; patat en pizza liggen op straat voor het grijpen. Meeuwen, vossen en andere dieren zijn even enthousiast over de stadse woningmarkt en het gratis streetfood, verpakt in vuilniszak of warme kotsplak.

Blauwe grasparkiet

Afgelopen zomer vloog er een blauwe grasparkiet mijn raam voorbij. Ontsnapt uit zijn kooi, voor even in de vrije stadsnatuur – tot een sperwer of tuintijger hem in het vizier krijgt. Die kon ik dus mooi bijschrijven op mijn lijstje. Mijn lijstje: een kleine, onschuldige afwijking die wel meer vogelaars kenmerkt. Een miniem restje jager-verzamelaar.

Na mijn laatste verhuizing was de neanderthaler in mij toe aan een nieuw lijstje raamvogels: alle vogels die ik vanuit het raam van mijn woning heb gezien. In mijn vorige bovenwoning (een van de vele statige panden in het Regentessekwartier) had ik in 13 jaar 27 soorten genoteerd die waren neergestreken op mijn balkon of het boompje dat ervoor stond. Ik vond dat veel, voor midden in een stad.

Nu, een paar honderd meter verderop, maar hoger, en dichter bij park Sorghvliet en de Scheveningse Bosjes, is de stand in het notitieboekje binnen enkele jaren al verdubbeld.

Op de torens van het Vredespaleis schiet ik bijna elke dag prijs met een slechtvalk. Meestal op de Z van de windwijzer – kennelijk beziet hij het leven graag van de zonnige zijde. Logisch: de spectaculaire roofvogel die zich in de lucht met een vaart van meer dan 300 kilometer per uur op zijn prooi kan storten, zocht zijn heil ooit op koude toppen van bergen, nu op de Watertoren bij Meijendel en de kerktorens in de Parkstraat en de Laan van Meerdervoort (Bethlehemkerk).

Bosuil

’s Nachts word ik soms gewekt door een sprookjesachtig holle kreet. De panfluit van een bosuil, precies zoals die je in enge films de stuipen op het lijf jaagt. Helaas zie ik deze nachtburgemeester nooit, dus ik mag hem niet noteren.

Bosuil.

Op een regenachtige dag struin ik mijn lijstje af en zie ik ze weer voor me, mijn raamvogels. Broedende kraaien in de den tegenover het raam. Die zomer vol gierzwaluwen. Ik hoor de groene specht lachen, de groenlingen met hun langgerekte sjirpen, de zwartkoppen die ze overstemmen.

Natuurlijk steeds de ‘gewone’ mezen, merels en spreeuwen. Maar ook die sliert van elf lepelaars in oktober, in rechte lijn op trek naar het zuiden. Koperwieken in de winter. En ook de schreeuwende halsbandparkieten, vrolijke duikelaars waarmee je je ook hartje winter in een tropisch regenwoud waant.

De vooralsnog laatste notitie is van vier krooneenden, neergestreken op de vijver tegenover mij. Als vijftigste soort de feestelijke bekroning op mijn raamvogellijstje.

Urban jungle

Nergens is de natuur zo dichtbij als in de urban jungle. Nergens is die zo divers bevolkt als in Den Haag, stad van groen en zee, van vogel tot ree. Het wachten is op de wolf. Hij kan elk moment voor m’n raam staan.

Jean-Pierre Geelen (1964) woont in Den Haag en is redacteur bij de Volkskrant, waar hij vooral schrijft over natuur en biodiversiteit. Hij publiceerdere meerdere boeken over zijn liefde voor vogels kijken.

De in Den Haag wonende Illustrator Medy Oberendorff (1975), afgestudeerd in Productvormgeving en in Wetenschappelijke Illustratie, zoomt in een geheel eigen stijl in op de dieren en planten waar we zo vaak aan voorbijlopen.

datum 22 februari 2023
tekst Jean-Pierre Geelen beeld Medy Oberendorff

Nooit werd ik er zo stevig op gewezen dat de natuur dichterbij is dan je denkt, als zo’n dertig jaar geleden toen een putlucht mij als verse Hagenaar verwelkomde. Drie potvissen aangespoeld op het Zuiderstrand, dood. Nog kan ik kokhalzen bij de herinnering aan de zware gassen die uit de huizenhoge berg darmen van de arme dieren waren geëxplodeerd en de lucht boven de duinen vergiftigden.

Mooi hoor, natuur

Voor natuur moet je naar buiten, zeggen ze altijd. Dat is een misverstand. Ja, in de natuur vind je óók natuur, maar op weinig plekken zie ik zoveel natuur als vanuit mijn werkkamer, midden in de stad. Als je het maar zien wilt.

 

Grootoorvleermuis.

Op een decemberavond keek ik naar buiten en zag in de schemering op de stoep aan de overkant een eenzame gestalte in een besliste lijn dribbelen. Een loslopende tekkel? Nee, daarvoor was zijn staart veel te dik. Het was een vos. Hartje Den Haag.

Bij het huis van de Amerikaanse ambassadeur zag ik eens een ree in zijn tuin. Even verderop, rond het Catshuis: eekhoorntjes op het gras. Op weg naar zee, vorig jaar: een zeehond in het Verversingskanaal langs de Houtrustweg.

Ach, de kleine vos

Op het stadsbalkon zie ik ’s avonds de vleermuizen geluidloos door de lucht scheren. En wat is dat vlindertje daar op mijn zonnebloem? Ach, de kleine vos.

Kleine vos.

De natuur komt naar ons toe. Het wordt steeds duidelijker dat op het platteland (en zeker het boerenland) veel wild leven is uitgedoofd. Doodgespoten, weggemaaid of neergeschoten, en anders wel uit arren moede uit zichzelf vertrokken. Naar de stad, daar wordt het net als ooit voor de mens steeds aantrekkelijker voor plant en dier.

De ‘stadsduif’ is het beste voorbeeld: balkons en dakgoten blijken een comfortabel alternatief voor de Noord-Afrikaanse rifgebergten waar hij ooit vandaan kwam. Het is er beschut en veiliger; patat en pizza liggen op straat voor het grijpen. Meeuwen, vossen en andere dieren zijn even enthousiast over de stadse woningmarkt en het gratis streetfood, verpakt in vuilniszak of warme kotsplak.

Blauwe grasparkiet

Afgelopen zomer vloog er een blauwe grasparkiet mijn raam voorbij. Ontsnapt uit zijn kooi, voor even in de vrije stadsnatuur – tot een sperwer of tuintijger hem in het vizier krijgt. Die kon ik dus mooi bijschrijven op mijn lijstje. Mijn lijstje: een kleine, onschuldige afwijking die wel meer vogelaars kenmerkt. Een miniem restje jager-verzamelaar.

Na mijn laatste verhuizing was de neanderthaler in mij toe aan een nieuw lijstje raamvogels: alle vogels die ik vanuit het raam van mijn woning heb gezien. In mijn vorige bovenwoning (een van de vele statige panden in het Regentessekwartier) had ik in 13 jaar 27 soorten genoteerd die waren neergestreken op mijn balkon of het boompje dat ervoor stond. Ik vond dat veel, voor midden in een stad.

Nu, een paar honderd meter verderop, maar hoger, en dichter bij park Sorghvliet en de Scheveningse Bosjes, is de stand in het notitieboekje binnen enkele jaren al verdubbeld.

Op de torens van het Vredespaleis schiet ik bijna elke dag prijs met een slechtvalk. Meestal op de Z van de windwijzer – kennelijk beziet hij het leven graag van de zonnige zijde. Logisch: de spectaculaire roofvogel die zich in de lucht met een vaart van meer dan 300 kilometer per uur op zijn prooi kan storten, zocht zijn heil ooit op koude toppen van bergen, nu op de Watertoren bij Meijendel en de kerktorens in de Parkstraat en de Laan van Meerdervoort (Bethlehemkerk).

Bosuil

’s Nachts word ik soms gewekt door een sprookjesachtig holle kreet. De panfluit van een bosuil, precies zoals die je in enge films de stuipen op het lijf jaagt. Helaas zie ik deze nachtburgemeester nooit, dus ik mag hem niet noteren.

Bosuil.

Op een regenachtige dag struin ik mijn lijstje af en zie ik ze weer voor me, mijn raamvogels. Broedende kraaien in de den tegenover het raam. Die zomer vol gierzwaluwen. Ik hoor de groene specht lachen, de groenlingen met hun langgerekte sjirpen, de zwartkoppen die ze overstemmen.

Natuurlijk steeds de ‘gewone’ mezen, merels en spreeuwen. Maar ook die sliert van elf lepelaars in oktober, in rechte lijn op trek naar het zuiden. Koperwieken in de winter. En ook de schreeuwende halsbandparkieten, vrolijke duikelaars waarmee je je ook hartje winter in een tropisch regenwoud waant.

De vooralsnog laatste notitie is van vier krooneenden, neergestreken op de vijver tegenover mij. Als vijftigste soort de feestelijke bekroning op mijn raamvogellijstje.

Urban jungle

Nergens is de natuur zo dichtbij als in de urban jungle. Nergens is die zo divers bevolkt als in Den Haag, stad van groen en zee, van vogel tot ree. Het wachten is op de wolf. Hij kan elk moment voor m’n raam staan.

Jean-Pierre Geelen (1964) woont in Den Haag en is redacteur bij de Volkskrant, waar hij vooral schrijft over natuur en biodiversiteit. Hij publiceerdere meerdere boeken over zijn liefde voor vogels kijken.

De in Den Haag wonende Illustrator Medy Oberendorff (1975), afgestudeerd in Productvormgeving en in Wetenschappelijke Illustratie, zoomt in een geheel eigen stijl in op de dieren en planten waar we zo vaak aan voorbijlopen.